BASISSCHOLEN EN NATUUR BIJ SCHOOL – KANSEN EN BELEMMERINGEN
- Lang geleden hield ik me beroepshalve intensief bezig met het gebruik van de directe schoolomgeving zoals je die aantreft, binnen het onderwijs: ‘Het gebruik van de schoolomgeving’, opgevolgd door een boek over het herinrichten van het schoolterrein: ‘De tuin om de school, wat doe je ermee’? Nog eerder gebruikte ik als onderwijzer zelf tamelijk intensief de omgeving van de scholen waar ik werkte. Dat alles stond ten in dienst van
- onderwijs en educatie, waaronder de natuur- en milieueducatie. Ik ben een groen onderwijsdier.
Zo’n tien jaar geleden veranderde mijn kijk op kinderen en omgeving ingrijpend. Door studie van recente onderzoeksliteratuur ontdekte ik weer hoe belangrijk natuurervaringen zijn voor 3.een veelzijdige en gezonde ontwikkeling van kinderen. Van ‘kinderen voor natuur’ naar ‘natuur voor kinderen’. Daarbij nemen voor kinderen interessante plekken een belangrijke plaats in.
- Regelmatig contact met de natuur heeft positieve effecten op de volgende gebieden:
- Herstel van stress en aandachtsmoeheid
- Vergemakkelijken sociale contacten
- Positieve invloed op ontwikkeling kinderen, waaronder de creativiteit
- Positieve invloed op persoonlijke ontwikkeling en zingeving.
Tegelijkertijd werd ik me ervan bewust dat die zo belangrijke ervaringen – met name in het buitenspel- in gevaar zijn, verdwijnen als sneeuw voor de zon. Allereerst door de strijd om de ruimte in steden, waar ‘wilde plekken’ hoogstens tijdelijk voor kinderen beschikbaar zijn en voor heel veel kinderen zelfs dat niet. Maar ook andere factoren spelen een rol: de angst van ouders voor ongelukken van kun kinderen en voor sociale onveiligheid. Ook speelt het steeds meer programmeren van de tijd dat kinderen niet naar school gaan een rol, ten koste van hun vrij te besteden en zelf in te vullen tijd. En tenslotte de zuigkracht van de eigentijdse media. Dit alles gaat ten koste van vrije spel buiten. Richard Louv citeert in zijn boek ‘Het laatste kind in het bos’ een kind dat zegt: ‘Ik speel het liefste binnen, want daar zitten de stopcontacten’. Louv beschrijft de negatieve effecten van het ontbreken van contacten met de natuur voor welzijn en ontwikkeling van kinderen als ‘natuurtekort-stoornis’ (‘nature deficit disorder’). Dit omvat zowel lichamelijke als psychische storingen.
- Het verlies van genoemde ervaringen met natuur wordt wel aangeduid als ‘het uitsterven van ervaringen’. Er is hier trouwens ook een link met de natuur- en milieueducatie (NME), met ‘kinderen voor natuur’ dus. Onderzoek naar de belangrijkste factoren voor de ontwikkeling bij kinderen en jongeren van engagement voor natuur en milieu laat zien dat twee factoren hier het belangrijkst zijn:
– informele, niet schoolse natuurervaringen in de jeugd;
-ontmoetingen met geloofwaardige volwassenen: ouder, grootouder, leraar, natuurbeheerder, e.a.
Deze ervaringen zijn met het oog op NME zelfs belangrijker dan het formele leren op school. Ze vormen een zeer belangrijke basis, waar NME op kan voortbouwen. ‘Natuur voor kinderen’ en ‘kinderen voor natuur’ liggen in elkaars verlengde. De conclusie moet dan luiden dat het creëren van interessante natuurrijke en voor kinderen bereikbare plekken minstens zo belangrijk is als het aanbieden van NME-programma’s. En als het bij scholen gebeurt kunnen ‘natuur voor kinderen’ en ‘kinderen voor natuur’ verbonden worden.
Binnen en buiten
Het levensverhaal van mensen, dus ook van hun contacten met natuur, speelt zich af in ruimten. De beelden uit voorgaande dia’s vertellen zulke verhalen. Dat kan binnen zijn of buiten.
Spelen en leren
Ontwikkelingen in het onderwijs
Standaardisering en ‘afrekencultuur’
Passend onderwijs
Leren in en buiten de school
In het voorgaande stond het perspectief van kinderen centraal. Nu maken we de sprong naar dat van de opvoeder: als ouder, leraar, politicus die ruimtelijke beslissingen neemt, etc.
Om te beginnen maken we hier onderscheid tussen informeel en formeel leren. Informeel leren is het speelse, niet doelgerichte leren, dat meestal buiten school plaatsvindt, maar ook een plaats kan hebben binnen het onderwijs. Ook de onbewuste invloeden die van omgevingen uitgaan worden hier wel toe gerekend (13). Bijvoorbeeld de aanwezigheid van nestkastjes en een poel in de buitenruimte van een school ‘zeggen’: ‘hier is de natuur welkom’. Een natuurrijk speelterrein zegt voor de kinderen en voor de buurt: ‘natuur en kinderen zijn hier belangrijk’. Het belang van dit informele leren wordt vaak en ten onrechte over het hoofd gezien. Zo kun je wel allerlei activiteiten organiseren voor gerichte natuur- en milieueducatie (NME), maar als de mogelijkheden voor groen spelen voor kinderen in hun leefomgeving systematisch worden afgebroken wordt die gerichte NME voor een belangrijk deel weer onderuit gehaald.
Het formele leren, gericht en expliciet, heeft betrekking op het formele leerplan van een school.
Tenslotte is er nog het non-formele leren, dat plaatsvindt in de samenleving en natuur buiten het schoolterrein. In de vorm van onderzoek , dienstverlening en overige participatie aan maatschappelijke activiteiten.
Er is onderzoek gedaan naar de bijdrage die het vrije spel en gerichte leeractiviteiten in een natuurlijke setting kunnen leveren aan de ontwikkeling van kinderen. We geven hier een korte samenvatting van de uitkomsten, in het besef dat er veel meer over te vertellen valt. Het aspect dat dikwijls het eerst genoemd wordt is de bijdrage aan de ontwikkeling van de creativiteit. Mensen die zeer creatief waren in hun beroep of anderszins, met name op kunstzinnig gebied, legden een verband met de hier besproken jeugdervaringen met natuur. Mensen leven in een wereld van symbolen, metaforen, e.a. Maar die symbolen en metaforen worden, als het goed is, blijvend gevoed vanuit directe zintuiglijke, lijfelijke ervaringen met natuur en hebben zo een verbinding met een ‘meer dan menselijke wereld’. In de onderbouw van basisscholen wordt heel wat gezongen over de natuur (symbolen) – over ‘krekeltjes en korenbloemen blauw’, over ‘de kastanjes aan de bomen en de eikels op het mos’, etc. Maar wordt dat nog gevoed vanuit ontmoetingen met natuur? Wordt er nog gelééfd met natuur?
Kinderen leren ook omgaan met risico’s en de ontwikkeling van hun motoriek wordt verhoudingsgewijs sterk gestimuleerd. Het rennen over ongelijk terrein en het klimmen in een boom bijvoorbeeld draagt sterk bij aan de ontwikkeling van motorische vaardigheden, met namen van de coördinatie van het bewegen, het snelle reageren op verstoringen van het evenwicht, e.a. (14) Natuur is, in onderscheid van klimrekken en tegelpleinen, vol onbedachte en onverwachte variaties. Bovendien zijn er belangrijke andere gezondheidseffecten van spelen in het groen, wat met name in Scandinavië een argument is voor veel buiten zijn, ook onder schooltijd: het is ontspannend en stresshormonen worden afgebouwd (15), kinderen met de diagnose ADHD hebben er baat bij en worden rustiger en kinderen worden gehard door verschillende weersomstandigheden. Kinderen leren ook omgaan met risico’s. Het vrije spel in de natuur kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het kind als persoon (identiteitsontwikkeling), door de verbondenheid met een plek die tegelijkertijd vertrouwd is en op wezenlijke punten ook ‘vreemd’ blijft, waar je je eigen plaats kunt zoeken en vinden of maken. Dergelijke plekken bieden ook veel kansen voor de sociale ontwikkeling, juist vanwege hun fijne ruimtelijke geleding: ‘geheime’ plekken, terreinspelen, ontmoetingsplaatsen. Vanuit het Engelse project ‘Learning through Landscapes’ wordt bijvoorbeeld gemeld dat na het herinrichten van schoolterreinen er minder agressie is en dat er meer plekken zijn voor kleine groepen kinderen met verschillende bewegingsbehoeften (16).
Wat de intellectuele ontwikkeling betreft gaat het met name om exploratiedrang, onafhankelijk denken, het verzamelen van gegevens met behulp van alle zintuigen, flexibel denken en om de taalontwikkeling. Kinderen verwerven in hun vrije spel op een informele wijze ook veel kennis over en inzicht in natuur. Het struinen in en het gebruiken van de natuur in de directe omgeving – vruchten en zaden, bloemen, hout, etc. blijkt bijvoorbeeld sterk bij te dragen aan de kennis van kinderen van planten en dieren in de eigen omgeving (‘biodiversiteit’) (17). Buitenwerk kan ook een belangrijke bijdrage leveren als het om het formele leren bij natuuronderwijs gaat. Dat geldt overigens ook voor andere vakgebieden.
Samenvattend kan gesteld worden dat de emotionele-, intellectuele-, sociale- en waardeontwikkeling en de verbeeldingskracht sterk worden gestimuleerd door gevarieerde, herhaalde en blijvende contacten met relatief natuurlijke settings en processen.
Buiten werken en spelen
We geven hier eerst kort aandacht aan begrippen in de vakliteratuur die te maken hebben met het ‘leren in de echte wereld’ en veldwerk. Een heel breed begrip is ‘outdoor education’, ook wel ‘outdoor learning’ genoemd (23). Dat omvat ook sport en ‘adventure’, waaronder survivaltochten, e.d. voor jongeren vanaf 13 jaar en voor volwassenen. Laatstgenoemde activiteiten zijn dikwijls sterk gericht op confrontatie met jezelf en op groepstrainingen, maar kunnen ook intensieve natuurervaringen opleveren. Ook vormen van veldwerk in het basis- en voortgezet onderwijs en het informele, speelse leren zoals buitenspel in de natuur vallen onder ‘outdoor learning’. Dus alle in paragraaf 1 beschreven praktijksituaties. Het gaat in dit verband om veldwerk als leren over natuur en leefomgeving, door leren in natuur en leefomgeving (buiten), leren door natuur en leefomgeving (de natuur als ‘buitenklas’, met een grote rijkdom aan ‘leermiddelen’) en leren voor natuur en leefomgeving, gericht op het doel: kennis van en betrokkenheid bij de leefomgeving, in het bijzonder de natuur. Outdoor-learning’ is op zijn beurt weer een onderdeel van ‘ervaringsleren’ gekenmerkt door authentieke ontmoetingen met de dingen zelf en leren door doen. Dit ervaringsleren kan ook binnen plaatsvinden, in musea, bedrijven,verzorgingshuizen voor bejaarden, e.a.
Niet alle ‘outdoor learning’ is veldwerk. ‘Veldwerk’ omvat onderzoeken door leerlingen van de omgeving, buiten. Niet alleen gericht op de natuur, ook bij aardrijkskunde en geschiedenis is er sprake van veldwerk. Het verdient aanbeveling om een brede opvatting van ‘veldwerk’ te hanteren, die ook het informele leren bij vrij spelen omvat, kunstgerichte natuureducatie (24), het werken met natuurmaterialen, natuurbeheer en tuinieren met kinderen, cultuurgericht veldwerk (cultuurlandschap, geschiedenis, aardrijkskunde) (25). Dit veldwerk moet onderscheiden worden van buiten zijn in de natuur, waarbij er alleen sprake is van zijn in de natuur, de natuur louter achtergrond is. Veldwerk kan overigens ook in gebouwde omgevingen plaatsvinden.
De school in de samenleving
Rond 1990 begon een stevig debat over de plaats van scholen in de samenleving. Het ging eerst over ‘de pedagogische taak van de school’, het leren van ‘waarden en normen’. Scholen zijn meer dan louter onderwijsinstellingen, ze doen ook aan vorming en opvoeding van kinderen.(26) Het opgroeien in een complexe samenleving als de onze is een ingewikkelde zaak, ouders en school moeten daarbij samenwerken. Daarbij werd en wordt regelmatig het Afrikaanse spreekwoord geciteerd: ‘It takes a village to raise a child’. Deze trend heeft onder andere geleid tot de ontwikkeling van Brede Scholen, waarin de verschillende ‘diensten aan kinderen en ouders’ gebundeld zijn. Er is echter meer aan de hand dan ‘het verlenen van diensten aan kinderen/ jongeren en ouders’. Het is ook een beweging van de school naar de samenleving toe en omgekeerd. Om ons tot kinderen en jongeren te beperken: het is niet alleen iets voor hen doen, maar ook met hen en door hen. ‘Burgerschapsvorming’ en het ‘bevorderen van maatschappelijke betrokkenheid’ vragen om concrete activiteiten buiten de schoolmuren. De maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs is daarvan een vormgeving. Dat is ‘leren in de echte wereld’. Basisschoolkinderen zullen op andere manieren bij hun leefomgeving betrokken worden dan jongeren in het voortgezet onderwijs, maar het principe is hetzelfde. In het onderwijs wordt ook gesproken over ‘inclusief onderwijs’. Daarmee wordt als regel bedoeld dat kinderen met leer- en ontwikkelingsproblemen ook mee kunnen doen. Maar je kunt het verbreden naar het meedoen van alle kinderen in de samenleving, als medeburgers (27). Dat is wat anders dan elk maatschappelijk probleem over de schoolmuur kieperen, met de mededeling ‘daar moeten jullie wat aan doen’. Het gaat om een uitwaartse beweging van scholen naar de samenleving toe, waarbij ervaringen die kinderen opdoen in hun leefwereld buiten de school zoveel als mogelijk verbonden worden met het leren in de school. De Amerikaanse pedagoog John Dewey (1859-1952) beschreef het gangbare onderwijs op een kritische wijze als volgt:
‘Vanuit het standpunt van het kind bezien is de grote verspilling van tijd en energie in de school een gevolg van de onmogelijkheid om de ervaringen die het buiten de school opdoet binnen de school op een zo volledig en vrij mogelijke wijze te benutten, terwijl anderzijds dat wat het op school leert niet toegepast kan worden in het dagelijkse leven. Dat is het isolement van de school, zijn isolement van het geleefde leven. Als het kind het klaslokaal binnengaat, moet het voor een groot deel de ideeën, interessen en activiteiten die thuis en in de buurt centraal staan uit zijn hoofd zetten. En voorts moet de school, niet in staat om deze ervaringen van alledag te benutten, op allerlei ingewikkelde manieren en langs vreemde wegen, in het kind belangstelling wekken voor de schoolse leerstof.’ (Dewey, The School and Society & The Child and the Curriculum, New York 1990, p. 75, vert. Kees Both)
Het gaat mij hier niet in de eerste plaats om de vormen en inhouden van deze programma’s, hoe inspirerend deze ook zijn. Het gaat vooral om de principes die eraan ten grondslag liggen en die ook op andere manieren kunnen worden vormgegeven. Het belangrijkst daarvan in de beschreven programma’s is de ontwikkeling van verbondenheid, een houding van zorg voor concrete plaatsen, dieren, planten en mensen. Om dat te realiseren zijn herhaalde contacten nodig met plaatsen, dieren en planten, met de volwassenen ook die met boerderijen, landgoederen, natuurterreinen, buurten verbonden zijn. De praktijkbeelden in paragraaf 1 voldoen alle aan dat criterium. Een werkweek in een natuurgebied heeft in dit opzicht veel meer invloed dan een incidentele excursie. Een natuurrijke, spannende buitenruimte van een school heeft als voordeel dat het dagelijks bij de hand is.
5. Een forse belemmering en hoe daarmee om te gaan
De voorbeelden vanuit ‘place based education’ en de ‘Levende school’ in de vorige paragraaf zullen maar in zeer weinig scholen navolging vinden. Dat maakt ze niet minder waardevol, ze dagen andere scholen uit. Het is bovendien goed als scholen zich van elkaar onderscheiden, ook in de mate waarin zij aandacht geven aan veldwerk bij NME. Een andere school profileert zich met bijvoorbeeld muziek. Zorgwekkend zijn de effecten van het beleid van de inspectie van het onderwijs en het ministerie van OCW. Het ministerie legt een sterke nadruk op de ‘kernvakken’ rekenen en taal. De inspectie heeft al een aantal jaren een aanpak waarbij de ‘opbrengst’ van het onderwijs vooral bepaald wordt door de gemiddelde uitkomsten van de CITO-toets van een school en dan nog voor een klein deel van het curriculum. Het toezicht richt zich daadwerkelijk op slechts 30% van de kerndoelen. Hoewel er voor ons land wat betreft deze effecten helaas (nog) geen nauwkeurige gegevens beschikbaar zijn, zijn er wel aanwijzingen voor de gevolgen: Het vergelijken van scholen aan de hand van enkele kengetallen en de reductie tot hoofdzakelijk rekenen en taal leidt ertoe dat scholen zich uit veiligheidsoverwegingen zich steeds meer tot genoemde vakken gaan beperken. Wereldoriënterende vakken en kunstzinnige vorming worden gemarginaliseerd. Uit onderzoek in vergelijkbare gevallen in het buitenland weten we dat het leidt tot een versmald curriculum en verarming in didactische werkvormen (35). Dezelfde sociaal-psychologische mechanismen zijn hoogst waarschijnlijk ook in ons land werkzaam.
Er zijn echter ook andere en met het oog op veldwerk meer hoopvolle ontwikkelingen in het basisonderwijs. Veel scholen hebben pakweg de laatste tien jaar werkwijzen ingevoerd die gestoeld zijn op nieuwe opvattingen over leren en die ten dele ook aansluiten bij paragraaf 4 van dit essay. Er is – in positieve en negatieve betekenis – heel wat over ‘het nieuwe leren’ gesproken dat zich breed zou maken in het basisonderwijs. De hier genoemde vernieuwingselementen zijn concreter, goed ontwikkeld en theoretisch redelijk onderbouwd. Het gaat vaak om scholen die zich niet een etiket aanmeten en zich niet bij een omschreven netwerk aansluiten. We bespreken ze kort.
a. Authentiek leren
Allereerst noemen we het authentieke leren, met de volgende kenmerken (36):
-Leren is het construeren van kennis door kinderen en jongeren van kennis in complexe taaksituaties. ‘Leren doe je zelf’, in sociale situaties. Kinderen die dat nodig hebben krijgen hulpmiddelen aangereikt om met complexiteit om te kunnen gaan. Het aanboren van intrinsieke motivatie staat voorop, het willen weten en kunnen.
-Gerichtheid op de leefwereld, het leren in zo reëel mogelijke contexten. Kennis is altijd contextueel. Dat betekent onderzoekend, handelend, zorgend en ontwerpend en makend leren, in en aan de werkelijkheid buiten de school. Die werkelijkheid kan ook de school binnengehaald worden.
-Je leert niet voor de school, maar voor niet-schoolse situaties. Nu wordt het echt serieus (authentiek): een opdracht uitvoeren voor een publiek buiten de directe context van de klas en daarop ook beoordeeld worden.
-Gerichtheid op communicatie en samenwerking.
Hierin zijn ook kenmerken van het ‘sociaal constructivisme’ herkenbaar, maar ook andere begrippen die in het basisonderwijs rondzingen, zoals ‘zin in leren’ (Stevens), uitdagend onderwijs, ‘coöperatief leren’ en ‘zelfverantwoordelijk leren’. Daarbij passen ook authentieke vormen van evaluatie, zoals het werken met portfolio’s.
Scholen die in de geest van het authentieke leren proberen te werken zullen als regel openstaan voor veldwerk, voor het onverwachte dat zich daarin kan aandienen, voor eigen vragen van kinderen en voor het procesmatige karakter van kennis, die nooit af is.
b. Meervoudige intelligentie
Het massieve begrip van intelligentie, waarbij je met behulp van een intelligentietest het IQ kunt bepalen (‘intelligent zijn is een hoog IQ hebben’) wordt meer en meer opengebroken. Mensen zijn niet (alleen) meer of minder intelligent, ze zijn ook anders intelligent. De theorie van de meervoudige intelligentie van Howard Gardner vindt zijn weg in het basisonderwijs als grondslag voor het omgaan met verschillen tussen kinderen. De verschillende intelligenties beschrijven talenten van kinderen en dienen om die specifieke potenties van kinderen te ontdekken en verder te ontwikkelen. De (voorlopig?) laatste loot aan deze stam is de natuurgerichte intelligentie, met als beeld de natuurvorser in het kind (37). Maar ook de andere intelligenties kunnen benut worden bij de ontmoeting met de natuur: beeldende kunst, wiskunde en logisch denken, taal, sociaal denken en voelen (ook met betrekking tot dieren bijvoorbeeld|), natuur die aanleiding geeft tot contemplatie (intrapersoonlijke intelligentie), beweging, muziek.
c. Verhalend ontwerpen
Er wordt in scholen vaak gezocht naar een mix van gesloten en open inhouden en werkwijzen. Verhalend ontwerpen (38) komt daaraan tegemoet, door de vastigheid van een werkstructuur in fasen, met daarbij openheid wat betreft de uitkomsten van het proces. Dit is een goede les voor veldwerk: bied de kinderen een heldere structuur, juist met het oog op het verrassende van de uitkomst ervan (39). Veldwerk kan bovendien ook ingepast worden binnen een project dat is opgezet volgens verhalend ontwerpen.
Er zijn voorstanders van ontdekkend-onderzoekend leren die van mening zijn dat verhalen daar niet bij passen, als vorm van (denken ze) ‘frontaal onderwijs’. Dat is niet juist. Het verhaal, verteld door de leerkracht of NME-medewerker stimuleert de verbeelding (40).
d. Samenhang van voelen en denken
Steeds meer wordt duidelijk dat voelen en denken samenhangen. Kinderen voelen zich, als ze zich veilig voelen, aangetrokken door iets, willen dat beter leren kennen. Het ErvaringsGericht Onderwijs (EGO) heeft het in dit verband over ‘welbevinden’ en betrokkenheid’. Het cognitieve effect van werkweken hangt bijvoorbeeld samen met de sociaal-emotionele context daarvan. Het beter kennen van de dingen geeft omgekeerd ook een grote bevrediging, die zich als regel uit in een grotere mate van zelfvertrouwen, motivatie, vreugde, mits kinderen goed begeleid worden bij hun leerproces (41).
Hoe te handelen?
NME-instellingen doen er volgens mij goed aan om een meervoudige aanpak te volgen. Als eerste kunnen zij de scholen die zich duidelijk afficheren als ‘vernieuwingsscholen’ – traditionele vernieuwingsscholen als Montessori, Dalton, Freinet, Jenaplan en Vrijeschool en recente concepten als Ervaringsgericht Onderwijs en Ontwikkelingsgericht Onderwijs – aanspreken op hun streven naar een brede vorming van kinderen en daarom een breed curriculum en palet aan werkvormen Veldwerk hoort bij deze scholen, in principe tenminste. Met de organisaties van deze scholen kan samengewerkt worden (42). De bijdrage van natuurervaringen aan gezondheid en een evenwichtige ontwikkeling van kinderen en aan de zorgverbreding is hierbij een belangrijk argument.
Scholen zonder een etiket van een bepaalde stroming, die bezig zijn met ‘authentiek leren’, ‘uitdagend onderwijs, en andere’ vernieuwingen (zie boven) kunnen ook opgespoord en benaderd worden. Ook daar is een grote potentie voor veldwerk. Goede voorbeelden worden als zodanig gepresenteerd naar het hele onderwijsveld toe, via internet en artikelen in onderwijsbladen.
Scholen die zich inderdaad ontwikkeld hebben tot ‘reken- en taalscholen’ kunnen uitgenodigd worden tot veldwerk door kleine modules van een in tijd beperkte omvang. Zoals ‘vlinders’, bomen van herfst tot winter’, ‘bodem’, een vogelexcursie, ‘voeding’. Deze modules moeten aan hoge kwaliteitseisen voldoen, wat betreft inpasbaarheid en bruikbaarheid en de kwaliteit van de ervaringen die kinderen opdoen. Het gaat immers om incidenten binnen het curriculum en er moet alles aan gedaan worden dat deze een zo groot mogelijke impact hebben, voor de kinderen een ‘magisch moment’ opleveren, voorzover je dat in de hand hebt. Ook hier is het communiceren van succesverhalen belangrijk.
Wat NME-instellingen (en scholen) mijns inziens vooral niet moeten doen is capituleren voor de uiterst marginale situatie van natuur en veldwerk in heel veel scholen en uitwijken naar buitenschoolse activiteiten, in het bijzonder de BSO. Er is niets op tegen om ook in de BSO natuur een plek te geven, integendeel. Maar door natuur en veldwerk in het reguliere onderwijs op te geven wordt daarmee ook het signaal afgegeven dat het eigenlijk niet zo belangrijk is (43). Voor veel scholen, de inspectie en het ministerie van OCW is dat ook zo, dat laten ze blijken uit de prioriteiten die ze stellen. Daar moet echter het (sterke!) verhaal tegenover gesteld worden van de betekenis van natuurervaringen voor het welzijn en leren van de kinderen en voor de toekomst van onze planeet.
‘Wil de onderwijzer zijn leerlingen warm maken voor de natuur en haar wonderen, dan moet hij hen bij het begin reeds in de natuur brengen; dan moet hij hen doen genieten’.
En zijn kompaan Thijsse schreef in 1902:
‘Mijn ideaal is, dat alle mensen met bloemen en vogels en vlinders vertrouwd raken als met hun dagelijkse vrienden, dat zij het leven van het jaar zien worden en vergaan en innig en aandachtig de wondere schoonheid en ernst daarvan gadeslaan en genieten’